Categorieën

Service

Een zonde die ik nooit biechtte

Een zonde die ik nooit biechtte
Gezond

Een zonde die ik nooit biechtte

  • Han van der Horst
  • 20-04-2025
  • Gezond
Een zonde die ik nooit biechtte

Han, ze zijn er nog wel hoor, de palmpaasstokken, zoals vorige week in de Liduinabasiliek

COLUMN - Ik heb al jaren geen kinderen gezien met een paasstok. Ook dat is blijkbaar een vervaagde traditie. Ik heb er een kleine zeventig jaar geleden trots mee over straat gelopen. En tegelijkertijd met een kwaad geweten...

Dat zit zo.

Volgens mijn moeder bestonden de Schiedammers uit katholieken, protestanten en mensen die 'niks' waren. Soms echter wees zij op straat een specifiek iemand aan en zei dan: ¨Die heeft zijn eigen gelofie¨. Zo iemand was opticien Van Roon op de Hoogstraat in de buurt van de Taansteeg. In zijn etalage lag een enorme bijbel. Regelmatig sloeg meneer Van Roon de pagina´s om en legde een vergrootglas op een vers dat hem blijkbaar getroffen had. Met zijn profetenbaard zag meneer Van Roon er inderdaad uit als iemand die een eigen geloofje had ontwikkeld. Volgens mijn moeder ging hij nooit naar de kerk, maar zat hij thuis de hele avond in de bijbel te studeren. 

Wij waren er klant, want meneer Van Roon was de beste opticien van de stad. Hij waagde het mijn moeder prismaglazen aan te meten, hoewel dat zonder een recept van de oogarts niet mocht. Als wij er over kletsten, zei meneer Van Roon, dan kwam hij in de gevangenis. Ik heb hierover dan ook tot op de dag van vandaag gezwegen. Ik begreep als kleine jongen al dat een man met een baard en een eigen gelofie niet achter de tralies hoorde te komen. 

De mensen met een eigen gelofie waren op een bepaalde manier excentriek. Dat gold ook voor katholieken die - aldus mijn moeder - Onze Lieve Heer van het kruis af baden. ´t Liefst hield zij van zulke mensen afstand. Wij waren thuis niet zo fanatiek.

Toch waren mijn vader en mijn moeder het er over eens dat de paashaas meer bij de protestanten hoorde en de mensen die niks waren. Wij katholieken hadden iets anders: de paasstok. En daar mochten kinderen mee pronken.

Dat deden we rond palmzondag, want dat paraderen was een verwijzing naar de triomfantelijke intocht van Jezus in Jeruzalem, toen het volk hem met palmtakken begroette. 

Mijn vader timmerde twee platte stokken tot een kruis. Mijn moeder omwikkelde die met kleurige stroken papier. Dit geheel werd volgehangen met slingers paaseitjes, kleine suikeren kippetjes en ander snoepgoed. Bovenop prijkte een broodje in de vorm van een haan. Als we de straat opgingen, nam ik de paasstok mee. Ik plaatste de onderste punt ter hoogte van mijn broekband en liet de stok een beetje hellen. Dat droeg heel gemakkelijk en ik was zo trots als een aap. Uiteraard nam ik de paasstok alleen maar mee als mijn ouders er bij waren, want anders zouden belagers mij er zeker in no time van verlossen. Ik had nogal wat belagers in die tijd.

En nu dan het kwade geweten. In schoolboekjes las ik verhalen over kinderen die ook zo´n paasstok kregen. Ze wandelden er net als ik mee in het rond, maar daarna brachten ze hem naar zieken. Ik at de paasstok zelf leeg, Ik gaf er niks van aan een ander. Ik smulde en liet de zieken barsten.

Dat had ik eigenlijk moeten biechten, vond ik, maar ik heb het nooit gedaan.

Die zonde is mij - denk ik - nooit vergeven. Misschien is God milder dan ze mij geleerd hebben.